jt

mailinstagram  facebook  linkedin 

NED / ENG logo

De Zoo van het Denken - Peter Verhelst

Verschenen in Observatorium, Antwerpen (Ludion), 2008.

Dit is de plek – we jagen zalm in netten boven de rivier gespannen.
We beklimmen de berg, met sneeuw bedekte jutezakken
op de rug.

Cervus canadensis (wapiti-hert)

Dit is de plek – we jagen zalm in netten boven de rivier gespannen.
We beklimmen de berg, met sneeuw bedekte jutezakken
op de rug.

We lezen de sporen. We brengen zalmvet en houtskool
rond de ogen aan om in de sneeuw te kunnen kijken.
We graven ons in – heuveltjes waar adem uit opstijgt.

De steenarend cirkelt boven de bergtop, maar ziet ons niet.

Op een dag – we zullen de jutezakken van de rug gooien, roepend overeind komen –
zal het hert uit de bergtop springen, kop omhoog, een rookkolom uitstotend.
Geknield in een kring rond het hert.
Koppen omhoog. Borst tegen borst.

Wat uit de schedel komt, terwijl het hert zich opduwt, de voorpoten klauwend in de lucht,
zijn het berkentakken die we afkloven als botten terwijl we wachtten, of is alles
wat ons al die seizoenen, al die jaren, door het hoofd schoot
verhard tot een gewei?

We strelen het gewei,
een met dons bekleed kruis.
Geluk in poolnachten als deze is
te veelkleurig, te onbegrijpelijk om uit weer te keren.



Nyctea scandiaca (sneeuwuil)

Dit is de zoo
van het denken: de sneeuwuil tekent in de lucht
een geometrisch lichaam, de contouren van een kooi
om eindelijk tot rust, in zijn veren verzonken, onmogelijk
van sneeuwvlokken te onderscheiden, de kop om de as te wentelen

als wil hij zichzelf de nek omdraaien

met twee zwarte nullen kijkt hij ons aan
(dit is het denken geworden, twee ogen
uit het doek van Malevitsj gesneden)
stijgt onverhoeds uit zijn schaduw op

neerploffend snapt de uil
een klein dier voor onze voeten weg
enerzijds wil het naar de maan worden gedragen, anderzijds
houdt het nooit op in ons
te knagen

want

niet de uil maar wat weggesleept werd
is het werkelijke dier
dat in ons zit, piepend
gooit het zich te voorschijn, op de snavel

we raken het onherroepelijk kwijt
we hadden het willen beschermen
tegen ons
we hadden het een naam willen geven
we kunnen niet begrijpen waar die vreugde vandaan komt.



Panthera Tigris altaica (Siberische Tijger)

De tijger slaapt in de boom
en  tegelijk loopt hij ons rakelings voorbij.

Van zijn droom zien we de pootafdrukken
terwijl ze worden gezet – toetsen
van een onbemande piano.

Naast de zoo ligt het meer van het denken
omzoomd door rietkragen.
Naast het meer ligt het huis van het denken.

’s Nachts zwemt de tijger met de ogen boven water.
We staan naakt in de tuin.
Aan de rietstengels wiegen stukken rauw vlees.

In de zoo ligt de tijger in de boom te slapen alsof hij neergesneeuwd is
in de vorm van een tijger. Wij liggen in een wit bed
terwijl de pootafdrukken op de lakens almaar dichterbij komen.



Varanus komodoensis (Komodovaraan)

Uit de zoo van het denken loopt als de rode gevorkte tong
uit de bek van de varaan het bloed
van de dieren ons
het hoofd in.

Het denken gaat op knieën en handen zitten.
Kijkt ons over de schouder aan.
Roept ons.

Zo lopen we
opnieuw in de dieren
zoals de rood gevorkte tong zich
in de bek van de varaan terugtrekt, flitsend.

Dit is ons denken geworden: vuur
dat door de lont van de aders trekt.

We gaan op onze beurt op knieën en handen zitten,
kijken over de schouder in de spiegel
hoe de varaan traag een hert uit het meer aan land sleept.



Panthera leo melanochaita (Kaapse Leeuw)

1.
Is dit de leeuw die we vreesden – geeuwend onder de boom,
een traan in zijn ooghoek?

We hielden de kinderen binnen – hun gazellenbenen,
hun rillingen toen we verhalen maakten. (Zo maak je een verhaal:
wrijf een stok tussen twee handen in een droog stuk hout,
leg schilfers en berkenschors en droog mos klaar.)

Op een dag gingen de kinderen er vandoor, we hadden het kunnen weten.
Ze deden wat wij nooit hadden gedurfd.

We gaan naar de boom en woelen de grond om, doorsteken de grond,
eten de grond.

We kappen jonge berken, sparen schors en mos voor de vuren straks,
als de kinderen thuiskomen met de pels om hun schouders.

2.
We wisten dat het op een dag zou gebeuren. (Jaren geleden rees de berg op,
scheurde, stortte in, werd gevuld met zeewater. De golven gooiden schepen
kilometers ver het land in. De geluidsgolven waren zo krachtig dat ze zeven keer
de aarde rond gingen. Jaren later waren de zonsondergangen nog verbijsterend.)

Een eeuw later rees uit het water een nieuwe berg op die onophoudelijk lava opgeeft,
laag na laag.

3.
Op een ochtend staat een jongen op het plein
van het denken. Uit zijn mond komt niets dan een stroom
keien. We jagen de jongen de stad uit. De vogels vliegen
tot bloedens toe tegen hun kooien. De varaan ligt te hijgen.
De tijgers springen tegen de muren van het denken op.
De putten vallen droog. De meest ervaren mannen verlaten de stad,
op zoek naar de jongen. De jongen droeg een gewei op het hoofd.

4.
Altijd komt hij als je er niet op ben bedacht. Met laaiende manen
over je heen.

Puin. As. Lava. Gassen. Er is geen sprake meer van een stad.

Soms vinden we verse pootafdrukken – de lava eronder gloeiend
als houtskool.

We blijven graven.

Zo lang de leeuw er is, zullen de kinderen thuiskomen.

5.
Giet gips in alle holten.
Wat we uitgraven, blijkt altijd weer een geknielde
jongen met zijn armen voor zich uit en een gewei op het hoofd.
In zijn handen houdt hij stenen
tafelen. Onbeschreven
maar zo lichtgevend
dat ze ons vervullen met